Stuitligging/versie
Vanaf 26 á 28 weken kunnen de verloskundigen de ligging van het kind bepalen. Omdat het kind in eerste instantie nog vrij kan bewegen in het vruchtwater is de ligging nog variabel. Na ongeveer 34 weken wordt de beschikbare ruimte kleiner en zal het kind door de peervorm van de baarmoeder in de lengte gaan liggen.
In de grote meerderheid zal het hier dan gaan om een hoofdje beneden; hoofdligging (in of boven je bekken). In ongeveer 3-4% van alle zwangerschappen ligt het kind bij 37 weken niet in hoofdligging maar in stuitligging. Bij een stuitligging zitten de billen van het kind beneden. Meestal is het onduidelijk waarom een kind aan het einde van de zwangerschap nog steeds in stuitligging ligt. Er zijn wel een aantal situaties waarin de kans op een stuitligging hoger is;
- Bij een meerling zwangerschap.
- Bij een afwijkende vorm van de baarmoeder of het bekken.
- Als de placenta (moederkoek) of een vleesboom voor de uitgang ligt.
- Bij aangeboren afwijkingen van het kind.
Als het kind bij een zwangerschapstermijn van 36 weken nog in stuitligging ligt, kan de verloskundige of gynaecoloog proberen het kind te draaien; de uitwendige versie genoemd (draaipoging).
Bij een stuitligging is er meer kans op complicaties tijdens en na de bevalling dan bij een hoofdligging, voor zowel moeder als kind. Een stuitbevalling kan je door het laten uitvoeren van een uitwendige versie proberen te voorkomen.